Het mooiste Kerstverhaal !
Verteltijd: ca. 15 min.
De kerstboom
Een kerstverhaal over een jonge den door Frans Schobbe.
Als je het pad verlaat en het dennenbos inloopt moet je diep bukken, ja
misschien moet je zelfs op handen en knieën gaan. De takken hangen bijna tot op
de grond en vormen een bruin en donker afdak waar elk geluid wordt gedempt en
iedere voetstap klinkt alsof je een zak chips onder je voeten kraakt. Als je
onder de bomen doorkruipt zul je op een goed moment weer in het licht komen.
Daar waar de bomen verder uit elkaar staan en waar het gras hoog opgroeit. Op
zo'n open plek kunnen niet alleen de lentebloemen en bosanemonen bloeien maar
daar krijgen jonge dennenboompjes de ruimte.
Op een zo'n open plek in het bos stond tussen het kniehoge gras een hele prille
loot. Zijn stam was nog niet meer dan een ielig twijgje dat wiegde met elk
zuchtje wind. Maar hij staarde verlangend omhoog naar de hemel en de zon.
Daarboven dreven de wolken voorbij en twinkelden de sterren bij nacht. Daar zag
hij soms de melkwitte maan voorbij zeilen en onder zijn flinterdunne bast rilden
dan zijn vragen. Wat was dat daarboven?
Om het lootje heen torenden de oude statige dennen van formaat. Als het lootje
daar naar keek beheerste slechts één gedacht zijn kleine kern: zo groot wil ik
ook worden! Dus begon hij uit alle macht te groeien en te groeien. Hij zoog
gulzig het water uit de grond, ving alle stralen van de zon die hij te pakken
kon krijgen en liet gretig de wind langs zijn weinige naalden waaien. De hele
zomer lang groeide hij met alle macht die in hem was. Toen de herfst kwam en de
eerste dagen vorst het bos in hun greep hadden genomen rustte hij uit, tevreden
met wat hij die zomer had bereikt. Zijn top keek ruim uit over het grasveld; hij
kon gerust de winter tegemoet gaan.
Toen de lente kwam en nauwelijks de laatste restjes sneeuw waren verdwenen kreeg
het lootje een fikse teleurstelling te verwerken. Op een ochtend hipten wat
konijnen rond op zijn grasveldje, waartegen hij op zich geen bezwaar had. Maar
toen een van donderse knabbelaars met een sprongetje van niks over hem heen
wipte was hij niet meer zo ingenomen met hun gezelschap. Als zelfs een konijn zo
eenvoudig over hem heen sprong dan was zijn prestatie van vorige zomer lang niet
zo indrukwekkend als hij zich had verbeeld. Daarom spande hij zich dat voorjaar
buitengewoon in om te groeien dat het een lieve lust was. Hij keek alleen maar
omhoog naar de toppen van de eerbiedwaardige sparren en stelde zich voor dat hij
daar steeds dichterbij kwam. Hij genoot geen moment van de prachtige zomer die
dat jaar bracht maar concentreerde zich helemaal op zijn groei. Toen de volgende
herfst kwam was hij tevreden over zijn hoogte maar twijfelde aan de stevigheid
van zijn bescheiden stammetje.
En toen verschenen tijdens de koude dagen van november de vreemde wezens. Ze
maakten zo veel herrie, dat alle dieren uit de omgeving weg snelden. Het boompje
had nog nooit zulke opmerkelijke dieren gezien, ze liepen op twee poten en niet
op vier. Ze bleven een tijdje op de open plek en lieten sporen na op de stammen
van een paar van de hoogste sparren vlak bij het dennetje. Enkele dagen later
kwamen er weer zulke wezens en die maakten nog veel meer kabaal, zo erg dat
zelfs de kevers en de mieren zich verborgen hielden onder de grond. Het gevolg
van het misbaar was dat een paar van de grote sparren, die waarop ze sporen
hadden achtergelaten, met een enorm gekraak omvielen. Ze werden ontdaan van alle
takken en bleven toen een paar dagen bloot en dood liggen. Toen werden ze
weggesleept om nooit weer terug te keren. Het boompje vroeg zich verwonderd af
waar de sparren heen waren gegaan.
Het was echter geen droef afscheid want doordat de schaduwrijke reuzen verdwenen
waren stond het dennetje de hele dag door in de zon en de volgende lente en
zomer groeide hij wel drie keer meer dan de voorgaande zomers. In de
avondschemering van een zo'n zomerse dag kreeg hij bezoek van de mol. Die had
vlakbij zijn wortels een gang gegraven en dook nu plotseling naast hem op.
"Mol, mag ik je wat vragen?" vroeg het dennetje met een dun stemmetje.
"Nou vooruit," sprak de mol met zijn mond vol modder.
"Weet jij waar de grote bomen heen zijn? Ik zou het zo graag weten. Wie weet ga
ik daar ook ooit naar toe en dan wil ik het graag nu al weten." Het bleef een
tijdje stil.
"Mnmm," mompelde de mol. "dikke bomen, mnmm. Die ben ik wel eens tegen gekomen.
In een hele grote gang was het. Een lange gang van een hele dik mol, vermoed ik.
Ze stonden daar te kraken in het pikkedonker. Een diepe gang was het ook, ja."
Het had er alle schijn van dat de mol helemaal vergat dat hij in gesprek was met
de jonge boom want hij staarde naar een modderkluitje en zweeg langdurig.
"Wat deden ze nog meer?" vroeg de den tamelijk opgewonden en ijl.
"Ze wachtten daar, wachten en kraken, ja. Wachten en kraken." De mol sjokte weg
en verdween in een van zijn eigen duistere vochtige gangen. De den bleef vol
vragen achter. Onder de grond vol duisternis wilde hij niet eindigen. Zijn
naalden rilden bij het idee. Maar hij werd niet omgezaagd en naar een mijngang
gebracht om het plafond te stutten. Dat jaar niet en ook niet het jaar daarna.
Wel kwamen er na twee zomers weer wezens op twee benen. De den kende ze nu en
wist wat hij kon verwachten. Ze maakten weer onmogelijk veel misbaar en liepen
tussen de dennen door en wezen hier en daar. Ze wezen ook naar de den en dat
maakte hem heel onzeker. Zou hij nu toch in het donker terecht komen? Maar nee,
er verdwenen die dag heel veel van zijn broers, allemaal dennen van zijn
leeftijd. Niet zo groot en machtig als de eerbiedwaardigen. Ze reikten niet
hoger dan het gewei van een damhert. Toch verdwenen ze met onbekende bestemming
en de den stond weer alleen op zijn open plek in het bos.
Hij was blij de mus te zien op zijn bovenste tak. Het was een paar dagen nadat
zijn open plek nog groter was geworden.
De den lispelde heel zachtjes want hij wist dat de mus nogal snel schrok.
"Mus, weet jij waar mijn broertjes gebleven zijn?"
De mus vloog van schrik eerst drie rondjes rond de den en ging toen weer
schielijk op zijn topje zitten.
"Ja, nou, zeker. Dat weet ik, ja. Ik kan het wel zeggen. Wil je het weten?" De
mus sprak snel en een beetje buiten adem. Dat deed ze altijd. Dat wist de den,
dus probeerde hij zijn top zo stil mogelijk te houden.
"Ja, alsjeblief," fluisterde hij.
"Ze staan achter de ramen in de huizen. En sommigen staan op straat bij elkaar,
maar dat worden er elke dag minder."
"En wat doen ze daar achter ramen?" De den realiseerde zich dat hij geen flauw
idee had van wat ramen en huizen waren. Maar hij wilde het toch weten.
"Ze hebben heel veel kleuren in hun takken en toppen van sterrenglans. Ik ga er
gauw weer heen, het is zo mooi om te zien." En voordat de den nog iets kon
inbrengen vloog de mus er vandoor, gedreven door zijn onophoudelijke
nieuwsgierigheid.
De den bleef achter met veel vragen. Vragen die het hele volgende jaar en ook in
de winter daarna nog door zijn sappen spoelden. Ja, bomen hebben veel geduld om
lang over één ding na te denken. Als je ze maar de tijd geeft. Maar ook na vier
winters wist de den niet meer dan toen de mus net weg gevlogen was. Hij was
intussen een majesteit van een boom geworden die heerste over zijn prachtige
plek in het bos. De zon bescheen zijn donker glanzende naaldendek met zichtbaar
genoegen. De regen spoelde met plezier het stof van hem af na een hete zomer.
Maar de den dacht na en lette niet op het voorbij gaan van de zomers. En toen,
volkomen onverwacht, werd hij uit zijn overdenkingen weggerukt. Het gebeurde
allemaal razendsnel, zeker voor een boom. Het was aan het begin van de winter op
een miezerige dag in november.
De voorman van de houthakkers liep rond op de open plek en gaf aanwijzingen.
"Deze en die vier daar en dat hele bosje daar," wees hij. Ronkend kwamen de
motorzagen in actie. De den voelde een eigenaardige kriebel onderaan zijn stam
en vervolgens verloor hij elk gevoel in zijn wortels. Het was alsof ze er niet
meer waren. De hemel zwaaide plotseling weg en toen scheen de zon van opzij op
zijn takken. Het was een vreemde sensatie toen hij werd versleept en opgetakeld.
Met een zwiep viel hij neer op een van zijn broers. En nauwelijks was hij van
die schrik bekomen of er landde een ander op hem. En daarna viel er nog een en
nog een. Zijn takken bogen door en hier en daar kraakte iets. De den wist niet
zeker of hij het zelf was of een van zijn broers. Het was allemaal heel
onaangenaam. Toen kwam er beweging en stak de wind op. Nadat het trillen ophield
en de wind weer ging liggen werden de dennen afgeladen en overeind gezet. Zo
stond onze den daar, een beetje schuin en hulpeloos. Te wachten op een onbekend
lot. Onder zijn bast liep het sap langzaam naar beneden, als tranen van een
angstig kind. Hij wenste dat hij nooit gewenst had groot te zijn. Dit was dus
het lot van grote bomen. Zonder wortels tegen elkaar aangeleund staan en voelen
hoe het leven traag uit je weg sijpelt. Wachtte hem nu een diepe donkere gang en
zou hij moeten kraken onder het gewicht van de aarde? De gedachte alleen al deed
zijn naalden omkrullen. Hij voelde een jeukende pijn aan de uiteinden van zijn
top.
Overal om hem heen was het lawaai van de tweepotigen, zoals hij de boomomzagers
was gaan noemen. Hij kon ze zien over de toppen van zijn lotgenoten heen. Hij
was de grootste van alle dennen die daar stonden. Hij zag verlichte ramen en
kleuren in de nacht. Hij aanschouwde het antwoord op zijn vraag. Hij zag ramen
en door de ramen de versierde kerstbomen. Prachtig was het en een diep verlangen
rees op vanuit zijn jaarringen. Hij wilde ook zo staan behangen met
glinstergouden ballen en getooid met een schitterende piek. Ja daarvoor had hij
al die jaren zo zijn best gedaan. Om zo te pronken met zijn schoonheid was
opeens zijn liefste wens. Maar het liep anders. Er kwamen weer mannen, bomen
werden weg gehaald en een van de mannen zei:
"Dat is 'm, die daar moet het worden," en hij wees naar onze dennenboom. Ze
sleepten hem weg van zijn plaats met een kraanwagen. De den durfde niet te
kijken. Hij zou pas weer om zich heen kijken als hij in een kamer stond en ze
hem vol zouden hangen met feestelijke lichtjes. Maar dat gebeurde niet want hij
voelde dat hij rechtop werd gehouden en dat er met geweld houten pinnen onderaan
zijn stam werden geslagen. De den leed een diep en stil verdriet zoals hij daar
somber en duister stond. De hele nacht liet men hem staan, kaal en ongezien.
Geen warme kamer vol van licht en geuren voor hem maar een grote kale leegte.
Toen de volgende dag aanbrak kwamen de mannen terug en hingen zware dingen in
zijn takken. Van onder tot boven werd hij behangen met zwarte dikke draden. Zijn
takken hingen af, hij kraakte hier en daar. Hij was bevangen van verdriet en
zelfmedelijden. Hij liet het allemaal gelaten over zich heen komen, wat kon hij
er tegen doen? Niks toch?
Toen kwam de avond en verschenen er nog meer mensen. Ze vulden het plein van
voor tot achter. Ze wachtten op iets. De den wist niet waarop en hij wilde het
ook niet weten. Toen kwam er een man naar voren met een gouden ketting om. De
man zei een en ander tegen al de mensen op het plein. En toen zei hij heel luid,
en alle anderen op het plein zeiden het met hem mee:
"Tien, negen, acht, zeven, zes, vijf, vier, drie, twee, een… Oooh"
Oh, want bij één gingen alle lichten aan in de grote boom midden op het plein.
En iedereen was het er over eens: zo'n prachtige kerstboom had de stad in geen
honderd jaar gehad. En onze den was het daar helemaal mee eens.
* * * EINDE * * *
|
--------------------------------------------------------------------------------
Bron: www.beleven.org
Fijne feestdagen en een gelukkig nieuw jaar !