Het mooiste Kerstverhaal !
Verteltijd: ca. 13 min.
De laatste droom van de oude eik
Een kerstvertelling van H.C. Andersen over een stervende boom.
Er stond in het bos, hoog op de helling bij het open strand, zo'n echt oude eik,
hij was precies driehonderd vijfenzestig jaar oud, maar die lange tijd was voor
de boom niet meer dan even zovele dagen voor ons mensen. Overdag zijn wij
wakker, 's nachts slapen en dromen wij. Met een boom is het anders gesteld: in
de lente, de zomer en de herfst is de boom wakker, en pas tegen de winter begint
zijn slaap, de winter is zijn tijd van slapen, dat is zijn nacht na de lange
dag, die lente, zomer en herfst heet.
Heel wat warme zomerdagen hadden de muggen om zijn kroon gedanst, geleefd,
gezweefd en zich gelukkig gevoeld, en wanneer dan zo'n klein schepsel één
ogenblik in stille zaligheid op een van de grote, frisse eikenbladeren zat te
rusten, dan zei de boom altijd: "Stakkerdje! Je hele leven duurt maar één dag!
Wat kort toch. Het is zo jammer!"
"Jammer," antwoordde dan het mugje altijd. "Wat bedoel je daarmee? Alles is zo
heerlijk stralend, warm en mooi en ik ben zo blij!"
"Maar slechts één dag en dan is alles voorbij!"
"Voorbij!" zei het mugje. "Wat is voorbij? Ben jij ook voorbij?"
"Nee, ik leef misschien nog wel duizenden van jouw dagen en mijn dag duurt hele
jaargetijden! Dat is iets van zo lange duur dat jij het helemaal niet kunt
uitrekenen!"
"Nee, want ik begrijp je niet! Jij hebt duizenden van mijn dagen, maar ik heb
duizenden ogenblikken om blij en gelukkig te zijn. Neemt al deze heerlijkheid
een einde wanneer jij sterft?"
"Nee," zei de boom, "die duurt zeker langer, oneindig veel langer dan ik mij kan
indenken!"
"Maar dan hebben wij toch evenveel, onze berekeningen verschillen alleen maar!"
En het mugje danste en zweefde in de lucht, was blij met zijn tere, kunstige
vleugeltjes van gaas en fluweel, verheugde zich in de zoele lucht die gekruid
was met de geur van het klaverveld en van de wilde rozen, de vlier en de
kamperfoelie, die over de heining groeiden, om van het lievevrouwebedstro, de
sleutelbloemen en de wilde kruizemunt niet te spreken; er was een geur zo sterk
dat het mugje zich heus een klein beetje dronken voelde.
De dag was lang en verrukkelijk, vol van blijdschap en goede dingen en toen de
zon onderging, voelde het mugje zich zo heerlijk moe van al die vrolijkheid.
Zijn vleugels wilden het niet langer dragen en heel zacht gleed het op het
zachte, wiegende grashalmpje neer, het knikte met zijn kopje, en sliep dan blij
in: dat was de dood.
"Arme, kleine mug," zei de eik, "dat was toch een al te kort leven!"
En iedere zomerdag herhaalden zich diezelfde dans, datzelfde gesprek, hetzelfde
antwoord en het inslapen; het herhaalde zich in hele families van muggen, en
alle waren zij toch gelukkig, even blij.
De boom stond wakker, zijn lentemorgen, zijn zomermiddag en zijn herfstavond, nu
naderde zijn tijd van slapen, zijn nacht - de winter was in aantocht.
Reeds zongen de stormen: "Goedenacht! goedenacht! Daar viel een blad, daar viel
een blad! Wij plukken, wij plukken! Zie dat je gaat slapen, wij zingen je in
slaap, wij schudden je in slaap, maar, nietwaar, dat doet goed in je oude
takken. Zij kraken ervan uit louter plezier. Slaap lekker, slaap lekker! Het is
je driehonderd vijfenzestigste nacht, eigenlijk ben je maar een jongetje van een
jaar! Slaap lekker! Uit de hemel dwarrelt sneeuw, het wordt een heel laken, een
warm dek om je voeten! Slaap lekker en droom prettig!"
En de boom stond daar, beroofd van zijn loof, om ter ruste te gaan, de hele
winter lang en in die winter menige droom te dromen, steeds iets dat hij zelf
had beleefd, net als de mensen dromen.
Hij was ook eenmaal klein geweest, ja, een eikeltje was zijn wieg geweest, naar
menselijke berekening leefde hij nu in zijn vierde eeuw; hij was de grootste, de
hoogste boom in het bos, met zijn kroon stak hij hoog boven alle andere bomen
uit, ver op zee was hij zichtbaar, een baken voor de schepen; hij besefte
helemaal niet hoeveel ogen hem zochten. Hoog boven in zijn groene kroon woonden
de houtduiven en sloeg er de koekoek; in het najaar, wanneer de bladeren wel
geslagen koperen plaatjes leken, kwamen de trekvogels en ze rustten daar, vóór
zij over zee vlogen. Maar nu was het winter, de boom stond daar bladerloos, je
kon goed zien hoe krom en knoestig de takken zich uitstrekten; kraaien en roeken
zaten er om de beurt in groepjes te praten over de harde tijden die nu begonnen
en hoe moeilijk het was in de winter aan voedsel te komen.
Het was juist het heilige kerstfeest, toen droomde de boom zijn schoonste droom:
die moeten wij horen.
De boom kon heel duidelijk merken dat het een feestelijke tijd was. Hij meende
overal in de rondte de kerkklokken te horen luiden en daarbij was het zacht en
warm als op een mooie zomerdag, fris en groen breidde hij zijn machtige kroon
uit, de zonnestralen speelden tussen zijn bladeren en takken, de lucht was vol
geur van kruiden en struiken; bonte vlinders speelden krijgertje en de muggen
dansten, alsof alles er alleen maar was opdat zij konden dansen en pret maken.
Alles wat de boom jarenlang had beleefd en om zich heen had gezien trok, als een
feestelijke optocht, voorbij.
Hij zag uit oude tijden ridders en edelvrouwen te paard door het bos rijden met
een veer op de hoed en een valk in de hand; de jachthoorn weerklonk en de honden
blaften.
Hij zag soldaten van de vijand met blanke wapens en in bonte uniformen, met
speer en hellebaard, hun tenten opslaan en weer afbreken; het wachtvuur vlamde
op en er werd gezongen en geslapen onder de brede takken van de boom.
Hij zag verliefden hier in stil geluk in de maneschijn samen komen en de eerste
letter van hun naam in de grauwgroene bast snijden. Citer en eolusharp waren er
eens - er lagen jaren tussen - opgehangen in de takken van de eik door vrolijke,
rondtrekkende gezellen, nu hingen zij daar weer, nu klonken zij daar weer zo
liefelijk. De houtduiven kirden als wilden zij vertellen wat de boom daarbij
voelde, en de koekoek sloeg hoeveel zomerdagen hij zou leven.
Toen was het alsof, tot in de kleinste wortels, tot in de hoogste takken,
helemaal tot in de bladeren, een nieuw leven door de boom stroomde. Hij voelde
dat hij zich kon uitrekken, hij merkte het in zijn wortels, hoe ook daar beneden
in de aarde leven en warmte was, hij voelde hoe zijn kracht toenam, hij groeide
hoger en hoger. De stam schoot op, er was geen stilstand, hij groeide meer en
meer, de kroon werd voller, breidde zich uit, verhief zich en naarmate de boom
groeide, groeide ook zijn gezondheid, zijn verheugend verlangen om steeds hoger
te reiken, helemaal tot de stralende warme zon. Reeds was hij hoog boven de
wolken uitgegroeid, die als duistere scharen trekvogels of als grote, witte
zwermen zwanen onder hem langs trokken.
En elk blad van de boom kon zien alsof het ogen had om te zien; de sterren
werden overdag zichtbaar, groot en blank; iedere ster flonkerde als een paar
ogen, zo zacht en zo helder; zij deden denken aan bekende, geliefde ogen,
kinderogen, ogen van verliefden, wanneer zij elkaar onder de boom ontmoeten. Dat
was een gelukkig ogenblik, een ogenblik vol vreugde!
En toch, bij al die vreugde voelde hij een verlangen dat alle andere bomen in
het bos daar beneden, alle struiken, planten en bloemen zich met hem mochten
verheffen, met hem de glans en vreugde mochten voelen. De machtige eik was in de
droom van zijn heerlijkheid niet volkomen gelukkig als niet alle, grote en
kleine, het met hem waren, en dat gevoel beefde door takken en bladeren zo innig
en zo sterk als in de borst van een mens. De kroon van de eik bewoog zich alsof
de boom iets zocht, iets miste, hij keek om en toen rook hij de geur van
Lievevrouwebedstro en al spoedig een nog sterkere geur van kamperfoelie en
viooltjes, hij meende te kunnen horen dat de koekoek hem antwoordde. Ja, door de
wolken kwamen de groene toppen van het bos uitkijken.
Hij zag de andere bomen onder zich groeien en zich verheffen evenals hijzelf;
struiken en planten schoten op, enkele rukten zich met wortel en tak los en
vlogen sneller. De berk was het vlugst, als een helle bliksemstraal knetterde
haar slanke stam, haar takken golfden als groen gaas en groene vaandels; het
hele bos, zelfs het bruingeveerde riet, groeide mee en de vogels vlogen mee en
zongen en op het hoge gras, dat los fladderde als een lange, groene zijden band,
zat de sprinkhaan en speelde met zijn vleugel op zijn scheenbeen; de kevers
bromden en de bijen zoemden, iedere vogel zong met zijn snavel, alles was zang
en vreugde tot in de hemel toe.
"Maar het kleine blauwe bloempje daar bij het water, dat moet ook mee," zei de
eik, "en dat rode klokbloempje en dat kleine madeliefje!" Ja, de eik wilde ze
allemaal mee hebben. "Wij gaan mee! Wij gaan mee!" zong het en klonk het. "Maar
dat mooie lievevrouwebedstro van de vorige zomer - en het jaar daarvoor was hier
een heel tapijt van lelietjes-van-dalen - en die wilde appelboom, wat stond die
prachtig - en al die schoonheid van het bos, jaren, jarenlang - waren die toch
maar tot nu toe blijven leven, dan hadden die nu ook mee kunnen gaan!"
"Wij gaan mee! Wij gaan mee!" zong het en klonk het nog hoger, het leek alsof ze
vooruit waren gevlogen. "Nee, dit is té ongelofelijk mooi!" jubelde de oude eik.
"Ik heb ze nu allemaal, kleine en grote! Niet één is er vergeten, hoe is zoveel
geluk denkbaar!"
"In Gods hemel is dat denkbaar!" klonk het.
En de boom die steeds groeide, voelde dat zijn wortels zich van de aarde
losmaakten.
"Dat is het allerbeste," zei de boom, "nu houdt geen band mij meer tegen! Ik kan
omhoogvliegen naar het allerhoogste in licht en glans en al mijn geliefden
vergezellen mij, kleine en grote! Allemaal! Allemaal!"
Het was de droom van de eik en terwijl hij droomde loeide er een geweldige storm
over zee en land in de heilige kerstnacht; de zee wentelde zware golven op het
strand, de boom kraakte en werd met zijn gehele wortel losgerukt, juist op het
ogenblik dat hij droomde dat zijn wortels zich losmaakten. Hij viel. Zijn
driehonderd vijfenzestig jaren waren nu als de éne dag van het mugje.
Op kerstochtend, toen de zon opkwam, was de storm gaan liggen; alle kerkklokken
luidden plechtig en uit iedere schoorsteen, zelfs uit de kleinste op het dak van
de arme boer, steeg de rook op, blauw als van het altaar op het druïdenfeest, de
offerrook van de dankbaarheid.
De zee werd stiller en stiller en op een groot schip daarbuiten, dat 's nachts
het zware weer goed had doorstaan, werden nu alle vlaggen gehesen, mooi en
plechtig zoals past voor het kerstfeest.
"De boom is weg! De oude eik, ons baken op het land!" zeiden de zeelui. "Hij is
gevallen in deze stormnacht! Wie zal hem kunnen vervangen, dat kan niemand!"
Zulk een lijkrede, kort maar welgemeend, kreeg de eik die lag geveld op het
sneeuwtapijt langs het strand; en over de boom klonk psalmgezang vanuit het
schip, het gezang van de vreugde van het kerstfeest. Ieder daarbuiten op het
schip kwam bij het horen van het gezang en door het gebed in een blijde
stemming. Juist zoals de oude boom in de kerstnacht zich verhief in zijn
laatste, schoonste droom.
* * * EINDE * * *
--------------------------------------------------------------------------------
Bron: www.beleven.org
Fijne feestdagen en een gelukkig nieuw jaar !